A.C. Zijderveld // spreker ’08

Populisme en de rol van elites

Na de Tweede Wereldoorlog hebben we herhaalde malen de opkomst en ondergang van populistische bewegingen meegemaakt. In de jaren vijftig bijvoorbeeld deed de nu geheel vergeten Pierre Poujade van zich spreken. In 1953 organiseerde hij boeren en kleine middenstanders in een partij die bij verkiezingen in 1956 52 zetels in de Assemblée Nationale veroverde. Het zogeheten ‘poujadisme’ was een politiek feit, waarmee terdege rekening gehouden moest worden. Maar twee jaar later zakte de beweging in elkaar en verdween Poujade van het toneel. Hij had een aanhanger die zich voor de partij verkiesbaar had gesteld: Jean-Marie Le Pen. Die richtte in 1972 het extreemrechtse ‘Front National’ op. Hij was een sluwere politicus en betere partij-organisator dan Poujade. Zijn ongenuanceerde tirades tegen immigranten, kleurlingen en Joden vonden gehoor. In 1983 kwam hij met dertig afgevaardigden in de Natonale Vergadering en een jaar later nam zijn Front National in het Europese parlement plaats. Bij de presidentsverkiezingen van 1988 behaalde Le Pen zelfs 14.4% van de stemmen. Maar in datzelfde jaar verloor hij de parlementsverkiezingen en bleef er voor het FN nog maar één plaats over. Hij ging daarna tot recentelijk door met zijn extreemrechtse tirades, maar in de parlementaire democratie en haar instituties kreeg hij geen voet meer aan de grond.

Hetzelfde zagen we in Duitsland, Oostenrijk en ons land gebeuren. Het lijkt wel een wetmatigheid: zodra een populistische beweging als politieke partij gaat deelnemen aan de parlementaire democratie, waarmee ze per definitie op gespannen voet verkeert, neemt haar invloed en betekenis af. Daar komt bij dat populisten als ze niet in staat zijn een sterke leider naar voren te schuiven die niet alleen met charisma maar ook met dwang de beweging bij elkaar houdt (zeg het type Mussolini of Franco), gaan ze onderling ruziënd tenonder. Bovendien zullen hun vroegere aanhangers in de bevolking weinig ophebben met partijpolitiek die in een democratie nou eenmaal het aangaan van compromissen inhoudt. Als populisten ergens van gruwen dan zijn het wel de politieke compromissen. Ze willen niet links, niet rechts, maar recht-door-zee! Hun hoogtepunt bereiken ze altijd op weg naar de verkiezingen. Dan kunnen ze ongenuanceerd de bestaande machten aanvallen, ridiculiseren, bekritiseren. Maar na de overwinning, als partij opgenomen in het parlement of de gemeenteraad, staan ze met de mond vol tanden. Gaan ze daar door met schelden en snieren, zoals Wilders tot voor kort deed, dan begint dat uiteindelijk te irriteren en zelfs vervelen – zeker als het massaal door de media wordt uitgevent.

Populisme – het hoort kennelijk bij de democratie. Immers ‘democratie’ betekent letterlijk het tegendeel van ‘aristocratie’. Het is niet langer de heerschappij van een vrijmachtige, zichzelf via familiekomaf en stand voortzettende elite, maar de heerschappij van de demos, het volk. Maar hier scheiden zich de wegen. Populisten willen vooral een directe democratie, een directe invloed van het volk op de stedelijke en landelijke politiek. We leven echter in een parlementaire en indirecte, vertegenwoordigende democratie. Individuele burgers (en dus niet ‘het volk’ dat een typisch populistisch begrip is) hebben actief en passief kiesrecht en krijgen door middel van verkiezingen de mogelijkheid om vertegenwoordigers aan te wijzen. Die gaan in democratische instituties, vooral de gemeenteraad en het parlement, namens hen politiek opereren. Of scherper, als wetgevende macht het beleid vaststellen en tevens de uitvoerende macht (regering en B&W) controleren. We hebben geen directe maar een representatieve democratie.

In een nog steeds lezenswaardig essay – ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’ – schreef Thorbecke, de grootste Nederlandse staatsman aller tijden, dat democratie een taakverdeling vereist. We hebben in de samenleving allen onze bijzondere taak of taken. Dat geldt ook voor het regeren. Dat kunnen we onmogelijk allen doen, daarvoor is afvaardiging nodig van mensen die het regeren van stad of land tot taak hebben gemaakt. Hij gaat een stap verder en het is verbazingwekkend dat dit in 1844 al werd geschreven. Onze kennis en expertises, zegt hij, zijn sedert het einde van de 18e eeuw ‘breder, dieper en vooral ontzaggelijk veel sneller geworden.’ Er is zoveel in de huidige wereld te doen en dat komt allemaal in grote snelheid en in grote hoeveelheden op ons af. Vooral kennis overspoelt ons dagelijks. Thorbecke heeft het zelfs over ‘tele-visie’, zicht-op-afstand: ‘Nauwelijks ontspringt een gedachte, een stelsel, een eis, of zij worden door honderden behandeld of verwerkt, en dringen tot duizenden door. Wie ogen en oren heeft, ziet en hoort dagelijks op de verste afstanden, als ware hij er bij.’ Hij plaatst dit alles zelfs in een Europees perspectief: ‘Er komt tussen de onderscheiden naties een vermaagschapping en vermenging van voortbrengende krachten, welke zich in gelijkheid van beginselen, aanleg, stijl en toon openbarende, allengs nadert tot de eenheid van een Europese, het nationale beheersende wereldkracht.’ Het moest natuurlijk en helaas nog meer dan een eeuw duren vooraleer deze Europese ‘vermaagschapping’ vorm ging krijgen. Maar zijn woorden zijn inmiddels alleszins actueel geworden!

Deze complexiteit die natuurlijk in de 20ste eeuw vele malen groter is geworden, vereist volgens Thorbecke een staatsburgerschap dat in representativiteit is gefundeerd: ‘Een kleine minderheid wordt gekozen om het gewichtigste deel van het staatsburgerlijk regeringsrecht voor de grootste meerderheid, doch naar eigen individueel inzicht, uit te oefenen.’ Die kleine minderheid is inderdaad een elite, een aristocratie, letterlijk een heerschappij van wat het beste is, of in Thorbeckes woorden: ‘de eerste aller aristocratieën, die van de geest’. Immers ‘de meerderheid van getal’ kan nimmer regeren, ‘kunde en wijsheid’ zullen steeds ‘het deel van weinigen zijn’. Het gevaarlijkste voor een democratie is de populistische afkeer van deze vorm van aristocratie. Dan wordt een volk ‘een romp die geen hoofd duldt’. Dan verzet men zich ook tegen de eerder genoemde arbeidsdeling: ‘Verdeling van arbeid roept elk tot een bijzondere taak. Moet dus ook niet het regeren die van enigen blijven?’

Terug naar onze tijd. Er is al lang en alom sprake van een kloof tussen burgers en ‘de’ politiek. Die zou kleiner moeten worden en dan grijpt men al snel naar populistische denkbeelden en maatregelen. Zo zou de al dan niet vermeende kloof kleiner worden door een meer directe democratie. Het referendum en de gekozen burgemeester worden dan steeds als eerste genoemd. Soms worden er ook staatsrechtelijk bedenkelijke shows opgevoerd, zoals het huidige kabinet dat tijdens de eerste honderd dagen van zijn bestaan direct met ‘het volk’ ging praten. In een parlementaire democratie zitten wij – ‘het volk’ – gerepresenteerd in het parlement en het is dan ook een staatsrechtelijke zonde om aan het begin van de rit met de rug naar het parlement het land door te trekken. Bovendien werkt dit als een boemerang want in het land worden de ministers geconfronteerd met individuele belangen, terwijl in het parlement het algemene landsbelang gediend moet worden. Daar kunnen die individuele belangen niet behartigd worden. Met als resultaat dat de kloof tussen de burgers en hun individuele wensen en eisen enerzijds en de vaak conflicterende debatten in het parlement over het algemene landsbelang anderzijds alleen maar groter wordt.

Een probleem daarbij is dat de individuele wensen en eisen van burgers vaak gevoed worden door onvrede en ook wel angsten die zich gemakkelijk in rancunes uiten als ze niet weggenomen (kunnen) worden. Populistische leiders als Le Pen en Wilders spelen daar op in en hebben in hun tirades altijd een dreigende ‘volksvijand nummer 1’ nodig die de oeroude functie van zondebok uitoefent. In de jaren dertig waren het in Duitsland de Joden op de eerste plaats, maar ook zigeuners en homoseksuelen. Deze ‘vreemde’ minderheden vormden een gevaar voor ‘de natie’. Vandaag de dag zijn het de immigranten die we nog steeds hardnekkig ‘allochtonen’ noemen, terwijl ze steeds vaker niet elders maar hier in ons land geboren en getogen zijn en dus ook geen immigranten maar medeburgers zijn. Belangrijk is daarbij het mechanisme van de generalisatie: een kleine groep zich misdragende Marokkaans-Nederlandse pubers wordt gegeneraliseerd tot ‘de Marokkanen’. De plaats van ‘de’ Joden is nu ingenmomen door ‘de’ moslims. Populisten munten doorgaans uit in generalisaties.

Het populisme begint altijd als een ‘beweging’, niet als een partij met een partijkader, partijschool en verkiesbare partijleden. Maar om in de politieke arena (parlement en gemeenteraad) invloed uit te kunnen oefenen zullen ze van de beweging een partij moeten maken. Men wil dan geen partijelite, maar een sterke, vooral charismatische leider die met eenvoudige bewoordingen de emoties van ‘het volk’ beroert. Daarbij hanteert de leider aansprekende generalisaties: ‘de’ Marokkanen, ‘de’ moslims. Die vervullen de aloude functies van de zondebok. De media, vooral de televisie, zijn daarbij van onmisbaar belang. Op de beeldbuis is het in wezen niet belangrijk wat je zegt, maar hoe je iets zegt en hoe je daarmee ‘overkomt’. Zogeheten ‘one-liners’ en emotioneel aansprekelijke clichés zijn daarbij essentieel. Ze staan tegenover de noodzakelijkerwijs zorgvuldige en op het eerste gehoor vaak pietluttige debatten in de Tweede Kamer. Daar moet vooral staatsrechtelijk zorgvuldig worden gedebatteerd en probeert met name de oppositie het voorgestelde beleid van het kabinet kritisch te doorlichten. ‘One-liners’ en clichés zijn daarbij niet verboden en af en toe een spitsvondige Witz kan ook het parlementaire debat verlevendigen, maar uiteindelijk komt het erop aan dat in het licht van het algemene belang de uitvoerende macht kritisch en deskundig wordt gevolgd. Wie met de media een wervelende show wil en dit alles maar ‘parlementair geklets’ vindt, is ten prooi gevallen aan een goedkoop, door kijkcijfers aangedreven populisme. Dat maakt de kloof tussen ‘politiek’ en ‘burgers’ uiteraard alleen maar groter.

Is het populisme een bedreiging voor onze democratie? Nee, niet echt. Om te beginnen kan een populistische beweging heilzaam werken. Een parlementaire, vertegenwoordigende democratie kan zelfgenoegzaam worden – of in sociologisch jargon, ze kan al te sterk institutionaliseren. Dat zagen we in de jaren zeventig en tachtig in Den Haag waar ‘Paars’ een bijna arrogante houding had aangenomen. Ook in Rotterdam waar de PvdA een in toenemende mate vastgeroest beleid realiseerde. Pim Fortuyn had het heel snaaks over ‘de linkse kerk’ en liet bij de gemeenteraadsverkiezingen op het Rotterdamse stadhuis een populistische bom exploderen die heilzaam was.

Maar ik zei het al, populistische bewegingen lopen vast in de institutionalisering tot partij. In het laatste gesprek dat ik met hem had, enkele maanden voor zijn gewelddadige en betreurde dood, uitte Pim Fortuyn zijn zorgen over de partijformatie die hij nodig had om gemeentelijk en landelijk te gaan opereren. Hij kreeg te weinig gekwalificeerde mensen voor zijn prille partij, vooral in Den Haag, klaagde hij. Het blijft een open vraag of hij de LPF bij elkaar had kunnen houden als hij in leven was gebleven. De partijformatie is en blijft, zoals ik eerder zei, een enorm struikelblok voor iedere populistische beweging. Daar komt de innerlijke verdeeldheid die in populistische bewegingen endemisch is, nog bij. In de gemeentelijke commissie die uiteindelijk unaniem adviseerde Ahmed Aboutaleb als volgende burgemeester van Rotterdam voor te dragen zat een lid  van de fortuynistische fractie Leefbaar Rotterdam, de deskundige politicus Marco Pastors. Vervolgens uitte zijn prominente fractiegenoot Ronald Sörensen onomwonden zijn woede over deze keuze: Aboutaleb is PvdA-er, Amsterdammer, aanhanger van Ajax en wat voor hem echt onverteerbaar is, hij heeft twee paspoorten, Nederlands en Marokkaans. Hij vertegenwoordigt in zijn ogen ‘het Marokkaanse tuig dat zich in onze stad en ons land misdraagt’. Een geduchte tweespalt dus die inmiddels geheeld is. Sörensen haalde publiekelijk bakzijl. Kortom, het populisme is niet echt een bedreiging voor onze parlementaire democratie.

Dit betekent niet dat we met de armen over elkaar kunnen blijven zitten. De etnische en religieuze diversiteit van ons land blijft uiteraard een sterke voedingsbodem voor populistische onvrede en rancune bij de oorspronkelijke bevolking van ons land, vooral in de grootstedelijke achterstandswijken. Dat moet begrepen worden – wat iets anders is dan het te respecteren. Zonder te capituleren voor populistische retoriek en populistische maatregelen, moet dit door de landelijke en vooral lokale politiek serieus genomen worden. Daarbij kunnen en moeten best harde maatregelen genomen worden, zoals in Rotterdam ook daadwerkelijk gebeurt. Maar wat vroeger ‘politiek incorrect’ was – intolerantie, racisme en islamofobie – moet nu niet ineens ‘politiek correct’ worden.

Met Thorbecke ben ik van mening dat we moeten ingaan tegen de populistische visie van ‘het volk’ als ‘een romp die geen hoofd duldt.’ Het gaat daarbij uitdrukkelijk niet om de oude, op standsverschillen gebaseerde aristocratie, maar om het inzicht dat een vitale democratie de ‘aristocratie van de geest’ nodig heeft. Die is in een moderne, op arbeids- en taakvederling gebaseerde samenleving altijd een meervoudige aristocratie. Het gaat niet om één alomvattende, gesloten elite, maar om verschillende elites in verschillende sferen, of kringen van de samenleving. Mensen die niet op grond van familiekomaf of standspositie, maar op grond van expertise en kennis leidinggevende posities kunnen innemen – in de politiek, maar ook in het onderwijs en de educatie, in de kunsten, in de levensbeschouwingen, in het bedrijfsleven. Mensen dus die niet uit zijn op macht, maar invloed hebben op grond van hun gezag. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat één van de meest verwoestende invloeden van het populisme is het verraad van deze elites, het in de media en anderszins meedeinen met de populistische gevoelens en ideeën. Of wat wellicht nog ernstiger is zich overgeven aan een soort innere Emigration, een zich terugtrekken in de besloten, kleine wereld van het eigen specialisme en het eigen werkgebied. Vakidioten, om hen zo maar eens onparlementair aan te duiden, zijn meestal doorgewinterde individualisten met weinig zorg voor het algemene belang. Vaak staan ze open voor het populistische, rancuneuze discours. Dan verzaken ze hun maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid als staatsburgers. Dat werd al in1927 door Julien Benda ‘la trahison des clercs’ genoemd.

Uiteindelijk gaat het erom dat we in ons land met al zijn etnische, religieuze en politieke diversiteit, met ook zijn Europese en mondiale verwevenheid, een gemeenschappelijk doel moeten verwerkelijken. De centrale vraag is: wat willen we nou eigenlijk met z’n allen in dit kleine, volle, welvarende land? Ik denk dat we uiteindelijke een samenleving willen, waarin de welvaart eerlijk is verdeeld, waarin burgers hun individuele belangen weten te koppelen aan het algemene belang, waarin de diversiteit kan blijven bestaan zonder dat die de eenheid laat verbrokkelen.

Thorbecke heeft dit in zijn eerder genoemde essay van 1844 treffend geformuleerd: ‘Niemand werk of regeert meer alleen; werking wekt, op elk gebied van menselijk bedrijf, medewerking; regering mederegering. Er is eenheid, niet door het gebod van één persoonlijke wil, niet door dwang van boven of door een uitwendige oorzaak; maar omdat velen hetzelfde willen.’ E pluribus unum. Voor de verwezenlijking van dit doel zijn niet de populisten onder ons maar de geestelijke elites in de verschillende sferen van onze maatschappij van eminent belang.

Jaar: 2008
Spreker: A.C. Zijderveld
Opponent: D. Pels
Download lezingen (PDF): Lezing A.C. Zijderveld, Lezing D. Pels

Tags:

No comments yet.

Leave a Reply